Al abonnee? Activeer hier uw premium account

De O van Omgeving

januari 2019


Het onlangs verschenen Aardappel­handboek (ook als Potato Handbook), geschreven door professor Anton Haverkort, omvat in circa zeshonderd bladzijden alle denkbare aspecten die betrekking hebben op de aardappel. Dit betreft dan ook een uniek en nooit eerder zo compleet verschenen naslagwerk over de voedzame knol, bestemd voor iedereen in de wereld die op welke manier dan ook met de aardappel werkt en/of meer hierover te weten wil komen. Om een duidelijke lijn in de indeling van het omvangrijke handboek aan te brengen, heeft Haverkort de formule S_amenleving x P_plant= U_itgangsmateriaal x O_mgeving x T_eelt als leidraad genomen. Hierin zijn alle factoren die op de aardappel betrekking hebben bijeengebracht. Om een kleine indruk te geven van de vele informatie die het Aardappelhandboek te bieden heeft, zal in enkele achtereenvolgende uitgaven van Aardappelwereld magazine uit elk hoofdstuk een zeer beknopte weergave in de rubriek Aardappelhandboek te lezen zijn. Vorige maand kwam hoofdstuk 3 aan bod, dit keer een drietal korte en actuele fragmenten uit hoofdstuk 4.

Omgevingsafhankelijkheid van teeltsystemen

In technologisch gevorderde omstandigheden dragen pootgoedkeuring en input van chemicaliën sterk bij aan het opbrengend vermogen van de aardappelteelt. In regenafhankelijke omstandigheden waar bevloeiing niet gebruikelijk is, zijn aardappelopbrengsten aanzienlijk hoger in ontwikkelde dan in ontwikkelingslanden. Noord- en Centraal-Europa (waaronder de Oekraïne, Rusland, Tsjechië) en het noordoosten van Amerika/Canada (Quebec, New Brunswick) en Azië (Korea, Japan) zijn in het algemeen van de regen afhankelijk en de boeren gebruiken er veel kunstmest, gewasbeschermingsmiddelen en pootgoed van hoge kwaliteit. In de meeste landen bezuiden de Sahara, met regenafhankelijke aardappelproductie, grijpen telers weinig in met beregening, bemesting en ziektebestrijding. Hier zijn gewassen onderworpen aan de natuurlijke teeltomstandigheden zoals ze zich voordoen. Over de hele wereld halen boeren de hoogste opbrengsten waar ze gewassen beregenen en ze ook andere teeltingrepen optimaliseren. Het Zuidereiland van Nieuw-Zeeland en het noordwesten van de VS, zoals de staten Idaho en Washington, zijn zulke streken. De omgeving waarin een aardappelgewas geteeld wordt, vertegenwoordigt de belangrijkste klimatologische groeibepalende factoren die telers niet kunnen wijzigen, zelfs als ze het zouden willen. Deze factoren zijn temperatuur, neerslag, evapotranspiratie, zonnestraling en daglengte of fotoperiode. De temperatuur bepaalt de lengte van het hitte- en koudevrije groeiseizoen tussen poten en oogsten. Zonnestraling is verantwoordelijk voor de dagelijkse groeisnelheid en de daglengte bepaalt de lengte van de groeicyclus van het gewas, dat wil zeggen de vroegheid of laatheid. Kortere dagen leiden tot eerdere knolaanleg en een vroeger afrijpend gewas. Zonder beregening is het gewas alleen afhankelijk van de regen en zijn de opbrengsten min of meer evenredig aan de verhouding beschikbaar water: waterbehoefte tijdens de groeicyclus tussen poten en oogst.

Groei en ontwikkeling als definiërende factoren

Alle groei en ontwikkeling definiërende factoren op een rij.

Groei definiërende factoren zijn de omgevingsfactoren die de teler niet buiten het veld kan veranderen tijdens het groeiseizoen. Eenmaal gepoot, is het gewas eraan onderworpen: temperatuur, zonnestraling, daglengte en de gassen in de atmosfeer. Er zijn verschillende bronnen van informatie van weer en klimaatdata (langetermijnweer) met een toenemende mate van aggregatie. Dat zijn in het veld geplaatste meteorologische stations en weerberichten van lokale, regionale en nationale weerdiensten. Ten slotte zijn er globale gegevens beschikbaar op basis van satellietwaarnemingen. Hoe dichterbij de waarneming op het aardappelveld plaatsvindt, hoe relevanter de gegevens over het weer zijn voor de aardappelteler voor het nemen van besluiten. Meer algemene lange termijn klimatologische gegevens liggen ten grondslag aan risicoanalyse en verkenning van de aardappelopbrengst en -kwaliteit.

Temperatuur de belangrijkste ontwikkelingsfactor

De invloed van de omgevingsfactoren temperatuur en regenval overheersen in de zelfvoorzieningslandbouw.

Naast de fotoperiode, is de temperatuur de belangrijkste factor die de ontwikkeling van het aardappelgewas bepaalt. Hogere temperaturen leiden tot een eerdere gewasopkomst na het poten en een snellere beginontwikkeling van het blad. Wanneer de gemiddelde dag- en nachttemperaturen onder de 5 ºC liggen, is het te koud voor gewasgroei. Telers, in het voorjaar in een gematigd klimaat, wachten met poten totdat het warmer wordt. Aan het einde van het seizoen in de herfst oogsten ze op tijd uit angst voor te lage temperaturen die uiteindelijk een gevaar voor het gewas vormen. De vorstvrije seizoenen in continentale gematigde klimaten, zoals die in de oostelijke Verenigde Staten en Canada en Noordoost-China en in Hokkaido in Japan, zijn korter dan die van de maritieme klimaten. Dat van Noordwest-Europa profiteert bovendien van een warme oceaanstroming, de Golfstroom. Met gemiddelde dag- en nachttemperaturen boven de 28 ºC stopt het gewas met groeien. Dit houdt in dat voor het subtropische laaglandwintergewas akkerbouwers naar koele niches met relatief lage temperaturen zoeken om het aardappelgewas te telen. In een mediterraan klimaat poten de boeren gewassen zodra de kans op vorst is verdwenen, in de tweede helft van de winter. Ze oogsten de aardappel, voordat belemmerende hoge temperaturen optreden in de vroege zomer. In het najaar is een tweede seizoen mogelijk, zodra de temperaturen in de zomer richting de herfst tot onder de drempelwaarde zijn gedaald. Alleen op basis van langetermijn-temperatuurgegevens is het doenlijk om voor elke plaats op aarde te bepalen wanneer teelt van een aardappelgewas mogelijk is tussen poten en oogst. In regio’s met een belemmerende koude winterperiode houden boeren een vorstvrije periode en in regio’s met extreem hete zomers wordt de hittevrijetijd uitgesloten als zijnde ongeschikt voor de aardappelteelt.

Temperatuursom heeft meer beteke­nissen

Gewasontwikkeling, vooral de vroege stadia bij opkomst en de vroege bladuitbreiding, zijn gerelateerd en het gemakkelijkst uit te leggen aan de hand van de temperatuursom. Ook wordt de fysio­logische leeftijd van knollen vaak uitgedrukt als de temperatuursom vanaf een bepaalde gebeurtenis zoals knolaanleg, loofdoding en het inschuren. Een temperatuursom heeft meestal meer betekenis dan het aantal kalenderdagen, omdat fysiologische processen afhankelijk zijn van de temperatuur. De snelheid van kiemen van de knollen, bijvoorbeeld, is hoger bij hogere temperatuur. De temperatuursom (Tsom) houdt daar rekening mee. De temperatuursom rekent met de gemiddelde dagelijkse temperatuur (Tgem) die is afgeleid van de dagelijkse maximumtemperatuur (Tmax) en de minimumtemperatuur (Tmin). Tgem=(Tmax+Tmin)/2. Cumulatieve temperatuur of Tsom op het tijdstip T van waarneming is de som van de gemiddelde dagelijkse temperatuur (Tgem) met de toename van de tijd vanaf de opkomst het gewas, dag 1 (of een andere temperatuurgebonden gebeurtenis als het kiemen na de oogst). Tsom = Tgem dag1 + Tgem, dag2 + Tgem, dag3 + …… De Tsom wordt uitgedrukt in graaddagen, gd of ºCd. Bijvoorbeeld, als de bewaarplaats koud is in de winter, duurt het langer voordat een knol begint te kiemen, dan wanneer het warmer is. Stel dat het 800 gd duurt voor een knol om te kiemen vanaf het vullen van de bewaarplaats. Deze wordt na 200 dagen bereikt wanneer de temperatuur in de bewaarplaats en van de knollen 4 ºC is en na 80 dagen bij een temperatuur van 10 ºC. ●

Evenementen

©2015 - 2024 Aardappelwereld | Ontwerp en realisatie COMMPRO